Afdrukken
Tweet

CUBA

Van oost naar west door Cuba

Sinds ons eerste bezoek (1997), lijkt er maar weinig veranderd te zijn op het grootste Caribische eiland. Het door de VS opgelegde embargo maakt het leven van de Cubanen nog steeds even moeilijk. Maar dankzij een gezonde dosis vindingrijkheid en plantrekkerij slagen ze erin om de eindjes aan elkaar te knopen. Toegegeven, Trinidad en het historische centrum van Havana, opgenomen op de lijst van het Werelderfgoed van de Unesco, tellen alsmaar meer gerestaureerde gebouwen en plukken - waarschijnlijk meer dan de andere steden van het eiland - de vruchten van het toerisme. Dat neemt niet weg dat ze er nog steeds ietwat futloos bijliggen. Achter de façades, die de sporen dragen van een halve eeuw van armoede, straalt de glimlach van het land. De Cubanen hebben ritme in het bloed, de landschappen zijn soms ronduit schitterend en het erfgoed getuigt van culturele rijkdom. Noch de dictatuur van Batista, noch het Amerikaanse imperialisme, noch de vier decennia van communisme hebben deze gediversifieerde schoonheid kunnen onderdrukken.

Een vleugje geschiedenis

Wanneer Christoffel Columbus er in 1492 neerstrijkt, is Cuba bevolkt met indianen, voornamelijk Taïno-indianen. Men weet weinig over dat volk, behalve dan dat ze waarschijnlijk tot de grote familie der Arawaks behoren, een volk dat tevens op de Antillen woonde. Maar Columbus, die eerst niet beseft dat hij op een eiland beland is, toont er maar weinig interesse voor. Pas twee eeuwen later verovert Diego de Velázquez het eiland en richt er zeven steden of villas op, waaronder Santiago en Havana. De indianen worden uitgeroeid door de conquistadores of tot dan toe onbekende ziektes en al gauw krijgen de kolonisten te kampen met een groot tekort aan arbeidskrachten, nodig voor de exploitatie van de tabaks- en, later, de suikerrietplantages die ze overal in het land aanleggen. Daarom 'importeren’ ze Afrikaanse slaven naar Cuba. Het eiland, dat al geteisterd wordt door piratenaanvallen, wekt de interesse op van de Engelsen, die het in 1762-63 veroveren om het later tegen Florida ruilen met de Spanjaarden. Eind 18de eeuw draait Cuba’s economie volledig op de plantages en de slavenarbeid. Die slaven worden pas in 1886 bevrijd, bijna een eeuw later dan de Haïtianen. Cuba produceert op dat ogenblik een derde van de suiker die wereldwijd uitgevoerd wordt. Geen wonder dat de kolonisten zich wilden bevrijden van de Spaanse kroon. Maar er zijn meer dan dertig jaar strijd (1868-1898) - aangevat door Carlos Manuel de Céspedes, de vader van het land - en twee oorlogen nodig vooraleer het eiland de onafhankelijkheid verwerft.Uit deze bewogen periode onthouden geschiedschrijvers, naast de Céspedes, drie nationale helden: Maximo Gómez, de halfbloed Antonio Maceo en Martí.

Tijdens deze jarenlange strijd worden de oogsten geplunderd en de plantage-eigenaars geruïneerd. De VS doen gouden zaken met de aankoop van Cubaanse grond aan zeer lage prijzen. Bovendien mengen ze zich in het conflict uit vrees om hun zopas verworven eigendom te verliezen. Sommigen beweren zelfs dat de Amerikanen niet helemaal vrijuit gaan in de zaak van de ontploffing van het Amerikaanse schip de US Maine dat voor anker lag in de haven van Havana. Het levert hen immers het excuus om Spanje de oorlog te verklaren. Deze hulp blijkt beslissend te zijn en wanneer in 1898 een vredesverklaring getekend wordt, vestigt het Amerikaanse leger zich op Cuba. Het leger blijft er vier jaar, tot de Amerikanen de Cubanen een 'beperkte autonomie’ voorstellen, nieuwe structuren en een administratie invoeren, de justitie hervormen, het onderwijs publiek maken en werk maken van een grondwet en algemeen kiesrecht. In 1902 ziet de Republiek Cuba het levenslicht, met een (verkozen) president, Tomas Estrada Palma. Zijn macht is beperkt door het grondwettelijk amendement Platt, dat in de praktijk tot het VS-protectoraat leidt. Wanneer de revolutie nakende is, heffen de Amerikanen het amendement op, maar houden de economie in hun greep en behouden hun legerbasis in Guantánamo. Havana krijgt de reputatie het bordeel en de goktent van Florida te zijn. De stad is in handen van de maffia, die er, op eigen gebied gemuilkorfd door de drooglegging, hotels en casino’s optrekt. De sociale ongelijkheid wordt alsmaar scherper en op het platteland richt de armoede een ravage aan bij de plantage-arbeiders. Corruptie is schering en inslag en dictator Machado biedt geen antwoord op de toenemende vraag naar verandering. Stakingen en opstanden worden gewelddadig onderdrukt, maar blijven alsmaar toenemen - ondanks het feit dat de president verplicht aftreedt. Door middel van een staatsgreep komt Batista aan de macht. Deze halfbloed van eenvoudige komaf werkt zich op in het leger, dat hem dan ook steunt. Hij gaat een verbond aan met de VS en voert een hoopgevend sociaal beleid. Maar na de volgende verkiezingen wordt hij afgezet en in 1952 grijpt hij, na een tweede staatsgreep, opnieuw de macht.

Dan begint een dictatoriale periode die gefinancierd wordt door de VS, hetgeen uiteindelijk tot de Revolutie leidt. Deze staat onder leiding van een jonge advocaat geboren in 1926: Fidel Castro. Zijn eerste poging in 1953 mislukt en hij wordt gevangen genomen. Twee jaar later wordt hem amnestie verleend. Castro trekt naar Mexico, werkt er een verzetsprogramma uit, de Beweging van de 26ste juli, en keert op 2 december 1956 naar Cuba terug. Hij is in het gezelschap van zijn broer en tweeëntachtig 'patriotten’, waaronder Cienfuegos en een Argentijn met een doktersdiploma op zak, omwille van zijn stopwoordje Ché bijgenaamd. De Granma die hen naar de oostkust van het eiland vaart, is vandaag omgebouwd tot het Museo de la Revolución en bevindt zich achter glas vlakbij het presidentieel paleis van Havana. De guerrilla begint in de Sierra Maestra, rond Santiago, maar verspreidt zich al gauw over het hele land en de strijd zal twee jaar duren. Wanneer in januari 1959 een nederlaag dreigt, vlucht Batista. Hij heeft veertig miljoen dollar op zak, waarmee hij de rest van zijn dagen comfortabel doorbrengt in Spanje. Vanaf 1960 verslechteren de banden met de VS, op dat ogenblik in volle Koude Oorlog met de Sovjetunie. De nationaliseringen van Castro en de macht die hij installeert zijn veel te communistisch. Het vervolg van het verhaal is bekend: Cuba zoekt toenadering tot de USSR en de VS voert een embargo in, waarop Castro de economie en de Amerikaanse bedrijven op Cuba volledig nationaliseert. De diplomatieke relaties worden stopgezet, de CIA steunt de anti-Castristische beweging en de Varkensbaai-invasie zorgt voor een definitieve breuk. Aangezien Kennedy er niet in slaagt om het regime omver te werpen of om Castro te overtuigen zijn beleid te wijzigen, versterkt hij het embargo. Vanaf juni 1961 is de boycot zo goed als internationaal. De crisis rond de kernraketten in 1962 versterkt het geschil alleen maar en is, ondanks het einde van de Koude Oorlog, sindsdien amper bedaard. De ineenstorting van de Sovjetunie heeft een negatieve invloed op de Cubaanse sociaal-economische situatie. Het land is de hulp van zijn machtige bondgenoot kwijt - ook al bleef die steun door de schaarste die in de USSR heerste beperkt. Enkele nutteloze werken - verlaten fabrieken en centrales - getuigen van de toenmalige grootse projecten, die door een gebrek aan middelen waarschijnlijk nooit gerealiseerd zullen worden en die inmiddels totaal verouderd zijn (in Cienfuegos bijvoorbeeld) In 1993 wordt de situatie nog kritieker: naast het verdwijnen van de Oost-Europese afzetmarkten en de stijging van de olieprijzen als gevolg van de Golfoorlog, wordt Cuba getroffen door een wervelstorm die de plantages enorme schade toebrengt. Castro kondigt een speciale periode af, hetgeen voor de Cubanen neerkomt op nog strengere rantsoeneringen.

Armoede, schaarste en opgehoopte frustraties zetten de eilandbewoners massaal aan tot vluchtpogingen. Men schat dat in één maand tijd, tussen augustus en september 1994, dertigduizend (t.t.z. tien keer meer dan het jaarlijkse gemiddelde) mannen, vrouwen en kinderen te allen prijze naar Florida proberen te vluchten. De crisis blijft duren en dwingt Castro om zijn economie te liberaliseren en de deuren open te zetten voor eventuele buitenlandse investeerders. In ruil voor die inspanningen, stelt de VN voor om de economische blokkade op te heffen. Bij de stemming van november 1999 stemmen honderdvijfenvijftig leden voor, acht onthouden zich en twee stellen hun veto (de VS en Israël). Het Europese parlement, gevolgd door het Russische parlement, verklaart daarentegen dat de Torricelliwet in strijd is met het internationaal recht. Die wet was in 1992 ingevoerd door George Bush om de boycot nog meer kracht bij te zetten. Zo’n vierhonderd buitenlandse ondernemingen (Spaanse, Canadese, Franse, Italiaanse en vooral Mexicaanse) vestigen zich op Cuba. De Cubaanse staat heeft in vele gevallen een meerderheidsparticipatie. De relatie tussen Amerika en Cuba wordt er met de verkiezing van Bill Clinton en Bush junior niet beter op: de zaak rond de kleine Elián (voor wie een standbeeld opgericht werd op de Malecón van Havana, goed in het zicht van het Amerikaanse consulaat...) drijft het nationalisme ten top en de vijf spionnen die op bevel van Bush aangehouden worden, groeien uit tot helden in de strijd tegen het Amerikaanse imperialisme. De Cubanen worden als het ware gegijzeld in een conflict waarvan ze de bestaansreden niet meer vatten en betalen een dubbele prijs: de boycot en een regime dat, ondanks de positieve elementen, geen ruimte laat voor vrijheid van meningsuiting. Wat gebeurt er met Cuba na Castro? De onzekere toekomst baart zorgen nmaar is tegelijk een bron van hoop.


Het leven is hard op Cuba

Achter het discours van de anti-Castristen en de weinig genuanceerde verklaringen van zij die het huidige beleid steunen, gaan een veel complexere realiteit en gemengde gevoelens schuil. Er zijn echter twee zekerheden: de Cubanen hemelen hun revolutiehelden op en hebben geen spijt van het einde van de Batista-periode, maar ze betalen wel een hoge prijs voor de politieke keuze van Castro en het embargo waarmee hij al (te) lang afgestraft wordt. Ondanks allerhande tekorten overwint een ten top gedreven nationalisme, dat gedurende de hele schooltijd en door talrijke slogans en alomtegenwoordige verwijzingen naar de revolutie gevoed wordt. Soms krijg je Cubanen aan de praat, maar na een uurtje discussiëren raak je er niet meer uit of het nu de armoede of de verwerping van het regime is die sommigen ertoe aanzet om het land te ontvluchten waar ze desondanks van blijven houden. De oudere bewoners, die de regeringswissel en de hardnekkige, vaak ongelijke strijd die eraan voorafging meegemaakt hebben, blijven aanhangers van Castro. Maar de jongere generatie, ondanks het feit dat ze de socialistische ideologie van bij de geboorte ingelepeld krijgt, begrijpt minder goed waarom het regime in stand gehouden wordt, terwijl het toch geen oplossing biedt voor de sociale problemen - zeker niet nu ze via de televisie kennis gemaakt hebben met de luxe die Amerikaanse en Europese jongeren zich kunnen veroorloven. De Cubanen knopen de eindjes maar met moeite aan elkaar en velen beweren dat het makkelijker is om arm te zijn op het platteland dan in de steden, waar geen groenten uit moestuintjes voorradig zijn om de honger mee te stillen. Elk gezin heeft weliswaar recht op een rantsoenboekje, maandelijks goed voor drie kilo rijst per persoon, ongeveer een kilo bonen, twee kilo suiker, olie, een stuk zeep, een halve kilo koffie, een tube tandpasta (voor twee) en een broodje per persoon per dag en een al even beperkte hoeveelheid graan, aardappelen, tweehonderdvijftig gram kip, vijf à acht eieren en een beetje vis - ten minste als er vis voorradig is in staatswinkel waar men verplicht wordt om zijn aankopen te doen. Wie vóór 1960 geboren is, heeft eveneens recht op sigaretten of tabak en de kinderen krijgen op hun verjaardag een taartje of een ijsje.

Elk meisje krijgt op haar huwelijk en op haar vijftiende verjaardag taart en frisdrank. De quinces is immers een belangrijke fase in het leven van de jonge Cubaanse vrouwen en hun gezin spaart lange tijd om deze gebeurtenis waardig te vieren. De meesten kunnen zich geen nieuwe feestkleding veroorloven en huren dan maar een pak. Want, hoewel het communisme de sociale klassen wou opheffen, zijn de verschillen duidelijk merkbaar in het dagdagelijkse leven. Een minderheid plukt de vruchten van het toerisme of bekleedt een belangrijke functie in de adminsitratie, het leger of de handel. Aan de (gele) kleur van de nummerborden van de auto’s, herken je de gelukkige eigenaars van de Europese en Japanse, gloednieuwe privé-wagens. Het kost een fortuin om deze auto’s tot hier te krijgen. Sommigen kunnen zich extra etenswaren en vers vlees veroorloven. Ze doen die inkopen in de 'dollar’-winkels en -markten (in de staatswinkels betaalt men alles met pesos, de keuze is er beperkt en de rekken zijn vaak maar half gevuld). Ook de huisvesting wijst op de sociale verschillen, vooral in de grote steden en in het bijzonder in Havana. Sommige families wonen er in heuse krotten, zelfs in het historische centrum van de stad, terwijl andere, in de wijken Vedado of Miramar, schitterende appartementen of huizen betrekken. In Havana staan vrij goedkope (maar voor de plaatstelijke bevolking te dure) taxi’s en bussen of camelos (kamelen) ter beschikking. Men propt er soms tot driehonderdvijftig mensen in, op elkaar geplakt als sardientjes. Ze zijn blij dat ze niet nog een uur moeten wachten op de volgende bus, die sowieso ook propvol zit. Op het platteland worden vrachtwagens omgedoopt tot openbaar vervoer. Dat geldt ook voor de door runderen voortgetrokken karren, muilezels of tractoren. In de steden, verzorgen bici-taxis de korte afstandstrajecten: de fietsers die ze besturen geven vaak wat uitleg tijdens de rit, in de hoop een fooi op te strijken. Degene die trapt is maar zelden de eigenaar van het zelf in elkaar geflanste en weinig comfortabele voertuig. Na de val van de Berlijnse muur en het uiteenvallen van de Sovjetunie hebben de Russen niet langer de middelen om hun oude bussen te leveren terwijl Canada nog altijd enkele oude schoolbussen stuurt. Ook de andere voertuigen, met Lada’s op kop, vervoegen beetje bij beetje het allegaartje van vervallen en opgelapte Amerikaanse wagens, tegenwoordig voorzien van een Hyundai motor...

Op zoek naar zeep

De medische zorgverlening is, samen met het onderwijs, een van de grootste paradepaardjes van het Castro-regime: Cubanen genieten gratis en uitstekende gezondheidszorg, operaties en hospitalisatie inbegrepen, en analfabetisme bestaat er amper. Maar er is een chronisch tekort aan medicijnen, schoolmateriaal en de meest elementaire toiletartikelen. Op straat vragen vrouwen eerder zeep dan geld, kinderen smeken dan weer om potloden of balpennen. In de dollarwinkels vind je nochtans stukjes zeep, maar ze kosten 10 tot 20 cents en als je amper US$ 5 à 15 per maand verdient, worden dergelijke aankopen al gauw een onveroorloofbare luxe. Zelfs toiletpapier is een schaars goed - vandaar ook dat je bij het betreden van het toilet slechts enkele vellen overhandigd krijgt. Het toerisme, dat heel wat jobs gecreëerd heeft, stimuleert de handige truukjes om aan geld te geraken en inmiddels leven vele Cubanen van een parallele dollar-economie gebaseerd op dienstverlening aan toeristen: clandestiene restaurants, geïmproviseerde taxi’s, onofficiële gidsen enz. Buitenlanders worden naar de paladares (eetgelegenheden bij mensen thuis) geleid of biedt men vervoer en logement bij de bewoners aan. Anderen bieden, volledig legaal, een slaapgelegenheid of maaltijd aan en betalen hiervoor belasting aan de staat die deze praktijken om een centje bij te verdienen inmiddels gedoogt, op voorwaarde dat ze er controle over heeft. In zes jaar tijd is het toerisme sterk ontwikkeld en zijn heel wat gebruiken veranderd: in dorpen waar de bezoekers zich indertijd bestookt voelden, besteedt men nu nog amper aandacht aan de zoveelste bus die halt houdt of aan de reizigers die er met een huurwagen stranden. Toeristen worden nu veel meer met rust gelaten, al blijven her en der vrouwen en kinderen bedelen om een beetje materiële of financiële hulp. In plaats van dollars of pesos uit te delen, doe je er beter aan om zeepjes, balpennen, staaltjes parfum of koekjes mee te nemen...


REISROUTE

Cuba is meer dan twaalfhonderd kilometer lang en amper dertig tot tweehonderd kilometer breed. Als je het volledige eiland wenst te bezoeken, moet je er minstens vier weken voor uittrekken. Wil je enkel de mooiste steden bezoeken en door de meest opmerkelijke landschappen reizen, reken dan op minstens tien dagen om het eiland van oost naar west (of omgekeerd) te doorkruisen en van Santiago naar Baracoa, Holguín, Santa Clara, Camagüey, Cienfuegos, Trinidad, Havana en Piñar des Rio te trekken. Maar dan kan je geen lange halte op de stranden van Varadeo of Guardalavaca inlassen. Het worden gegarandeerd tien intense dagen met een goedgevuld programma aan boord van een huurwagen of een toeristenbus. Het transport is een van de grootste problemen waar de reiziger mee te kampen krijgt, tenzij je genoegen neemt met een plekje in een overvolle lokale bus of een oncomfortabele rit in een kar. Welk transportmiddel je ter plaatse ook kiest, opteer sowieso voor één binnenlandse vlucht, bijvoorbeeld tussen Havana en Santiago. Zo vermijd je een heen- en terugrit op de ruggegraat van het eiland: de autopista die de hoofdstad verbindt met Majagua, halfweg tussen de twee uitersten van het eiland.

Santiago de Cuba

Santiago de Cuba, gelegen op zo’n duizend kilometer van Havana, is de tweede belangrijkste stad van Cuba en de hoofdplaats van de gelijknamige provincie, de meest bergachtige van het eiland. De hele regio - die tevens het hoogste punt, de Pico Tarquino met zijn 1.974 meter, omvat - is getekend door de geschiedenis. Talrijke plekken en herdenkingsmonumenten illustreren er de periode van de onafhankelijkheid tot aan de revolutie. Santiago, de geboortestad van Antonio Maceo en Frank País (hun geboortehuizen zijn vandaag musea) ontsnapt niet aan deze regel: op de Plaza de la Revolución, buiten het historisch centrum, waakt een enorm ruiterstandbeeld van Antonio Maceo over metalen, verroeste balken die alle richtingen uitwijzen, alsof ze uit de lucht gevallen zijn of de laatste overblijfselen van een enorme bouwwerf zijn. Eigenlijk stellen ze gigantische machettes voor, eentje voor elke held die tijdens de glorieperiode van de Revolución Cubana gesneuveld is. Dichter bij het histrorische centrum ligt de Cuartel Moncada, een mooie art deco kazerne die getuige was van de eerste aanval van Fidel Castro tegen het leger van Batista. Toeristen fotograferen de kogelgaten in de muren, maar weet dat het niet de oorspronkelijke zijn. Men heeft ze gereconstrueerd om het onderwerp van het Museo Historico 26 de Julio, dat in de voormalige kazerne ingericht is, kracht bij te zetten. We vermelden ook dat de begraafplaats van de stad enkele bekenden, stuk voor stuk nationale helden, telt: José Martí, die recht heeft op een indrukwekkend mausoleum, Frank País, Carlos Manuel de Céspedes en de familie Bacardí. De distilleerderij van Bacardí is niet langer toegankelijk voor het publiek, nadat toeristen enkele geheimen van het fabricageproces fotografeerden en doorverkochten aan de concurrentie. De Bacardí-winkel is, natuurlijk, wel nog open...

Santiago was tot 1553 Cuba’s hoofdstad. De stad strekte zich sinds 1522 uit over een kustvlakte omgeven door bergen. Voordien lag de stad aan de monding van een rivier, waar Diego Velázquez haar in 1515 gesticht had. Santiago’s haven kende een snelle groei en al gauw stroomden immigranten, vluchtelingen van de omliggende eilanden, toe. Dit verklaart ook waarom de bevolking hier gemengder is dan elders op Cuba. De straten klimmen naar het historische centrum, dat sterke koloniale trekken vertoont maar waar de mooie eclectische gebouwen van het einde van de 19de eeuw en begin 20ste eeuw alle aandacht opeisen. Zo goed als alle bezienswaardigheden liggen tussen het Parque Céspedes en de Plaza Dolores, dat uitvoerig voorzien is van culturele en architecturale parels, met de kathedraal op kop. De versie die je hier ziet dateert van 1818 en werd sinds begin 16de eeuw meermaals heropgebouwd en onlangs gerestaureerd. Verder is ook het Casa de Diego Velázquez de moeite waard. Het is het oudste huis van Cuba (het dateert van de oprichting van de stad) en nu is er een interessant historisch museum in gehuisvest. Nog een knap gebouw aan het Parque Céspedes: het Casa del Gobierno en zijn sobere voorgevel in Moorse stijl. Aan de openstaande deuren zie je de knappe patio en daar zal je genoegen mee moeten nemen, want het paleis herbergt de kantoren van de administratie en is dus niet toegankelijk voor het publiek.

Op een van de hoeken van het plein verrijst het Casa Grande, een hotel van 1914 dat voor de revolutie heel wat bekendheden verwelkomde en nog steeds een van de chicste etablissementen van de stad is. Neem de lift naar het terras op de bovenste verdieping (in tegenstelling tot wat in sommige gidsen te lezen staat, is de toegang niet betalend). Het uitzicht op het Parque Céspedes, het dak van de kathedraal en de omliggende straten strekt zich uit tot voorbij de haven en is de US$2 die je voor een drankje betaalt meer dan waard. Ook van op het balkon van het Museo de la Lucha Clandestina (Calle Padre Pico/Santa Rita) geniet je van een mooi panorama over de stad. Het koloniale gebouw is interessanter dan de tentoonstelling die het herbergt. De expo staat in het teken van de steun die de inwoners van de stad in 1956 aan de revolutionairen leverden. Het museum ligt vlakbij de plaats waar Castro in dezelfde periode een ander offensief leidde: de historische trappen van Padre Pico, uitgehouwen in de heuvel door Haïtiaanse immigranten die zich eind 19de eeuw in deze wij gevestigd hadden. Na de revolutie werden ze beschermd als historisch monument. Ze bieden eveneens een adembenemend uitzicht over de baai en staan garant voor een schilderachtige wandeling die maar weinig toeristen afleggen. Wat de musea betreft, kan je het Museo del Ron (rummuseum), op vijf minuten van het Parque Céspedes (Calle San Basilio 358) gerust overslaan. Het is immers maar een excuus om je een glaasje te laten proeven (en een fles te laten kopen) in de onvermijdelijke boetiek. Hetzelfde geldt voor het Museo Provincial Emilio Bacardí, genoemd naar de bekende Cubaanse rumfabrikant die tevens burgemeester van de stad geweest is. Het museum herbergt een onsamenhangende verzameling archeologische en historische voorwerpen die niet altijd verband houden met het land. Het Museo del Carnaval in de Calle Heredia is daarentegen een bezoekje waard, zeker als je niet in de maand juli in Santiago verblijft en dus het Festival del Caribe (begin juli) en het traditionele carnaval met rumba, conga’s en folkloristische optochten (derde week van juli) mist. In dezelfde straat bevinden zich het Casa de la Trova (op het nummer 206), waar talentvolle amateurmuzikanten terecht kunnen, en het geboortehuis van de dichter José Maria de Heredia, omgebouwd tot een museum en een - vanzelfsprekend - nogal poëtisch getint cultureel centrum.


In de omgeving van Santiago

El Cobre

El Cobre, een van de meest heilige plaatsen van Cuba, ligt op een tiental kilometer ten westen van Santiago. Boven een nog actieve kopermijn verrijst de indrukwekkende kerk in koloniale stijl. Ze herbergt de Nuestra Señora de la Caridad del Cobre, een kleine zwarte maagd gehuld in een wit en goud kleed. Ze prijkt op het altaar, onder een glazen koepel, omringd door talloze ex-voto’s. Elk jaar op 12 september vindt er een bedevaart plaats en men komt van de vier uithoeken van het eiland met verzoeken (en dankbetuigingen) aan het adres van de patroonheilige van Cuba. De legende wil dat het beeld in de 17de eeuw op zee dreef en door vissers in veiligheid werd gebracht. Je mag foto’s nemen of kan voor een dollar een replica kopen bij de verkopertjes die je op het voorplein van de kerk opwachten. In het dorp en langs de weg die naar het heiligdom leidt, verkopen inwoners voor een handvol pesos mooie tuiltjes en bloemstukken in hartvorm.

El Morro

Santiago werd, ook na de verhuis naar het dal van de baai, vaak bestormd door piraten. De toegang tot de baai werd vroeger bewaakt door het indrukwekkende fort El Morro, dat nu omgebouwd is tot Museo de la Pirateria. De burcht werd schitterend gerestaureerd en kijkt uit over een mooi kustpanorama en Cayo Granma. De weg daalt af naar een watersportclub, waar een ferry vertrekt naar het eiland dat vroeger de naam van zijn eigenaar, Smith, droeg, maar na de revolutie genationaliseerd werd. Het eiland is hoegenaamd geen gebied voor rijke Cubanen, zoals in sommige reisgidsen te lezen staat, al genieten de ongeveer zeshonderd inwoners er wel van een rustiger leven dan de bewoners van de industriële buitenwijken van de grote steden. De meeste toeristen blijven zo’n twee uur op Cayo Granma, de tijd van een lunch in een van de paladares en een wandeling door de steegjes van het dorp.

Gran Piedra en de Finca Isabelica

De Carretera de la Gran Piedra leidt naar een rots met een trap van vierhonderdvierenvijftig treden, op ongeveer vijfentwintig kilometer van de stad. Men zegt dat je eenmaal boven een schitterend uitzicht hebt dat bij mooi weer tot aan Jamaïca zou reiken. Aangezien het er vaak mistig is, blijft het panorama beperkt tot de, weliswaar mooie, groene en bergachtige omgeving van Santiago. Onderweg kan je een halte inlassen aan de botanische tuinen Siberia en Finca Isabelica, beide aangelegd in voormalige koffieplantages. De tot museum omgebouwde woning wordt momenteel gerestaureerd en staat, voor onbepaalde tijd, leeg. Dat is jammer, want de rijke Franse plantagehouder die het domein noemde naar de zwarte slavin waar hij stapelverliefd op was (maar die hij verliet wanneer hij tijdens de revolutie van 1868 het hazenpad koos) liet er meubels, werktuigen en marteltuigen voor weerspannige slaven achter. Als je weinig tijd hebt, kan je Gran Piedra en Finca Isabelica dan ook zonder spijt overslaan...

Guantánamo

De hoofdplaats van de provincie Guantánamo geniet vooral bekendheid door de Amerikaanse legerbasis die er sinds 1903 aan de kust gevestigd is. De basis is een no man’s land, waar niemand toegang toe heeft of foto’s mag nemen. Het valt maar moeilijk te begrijpen waarom Fidel Castro de aanwezigheid van zijn gezworen vijand duldt. Naar verluidt zou hij zelfs de cheque ter waarde van vierduizend dollar voor de huur ervan weigeren. De Amerikanen beschikken immers over deze achtentwintig kilometer lange zone op basis van een erfpacht van negenennegentig jaar en dat in 2002 afliep. Ze beweren echter dat er in 1934 een contractwijziging plaatsvond, en weigeren de basis te verlaten voor 2033. Cuba neemt op een povere manier wraak: toeristenbussen zetten hun klanten af aan het (natuurlijk officiële) restaurant gelegen boven de site, waar ze naar believen foto’s kunnen maken. Zo pikt de staat toch nog een financieel graantje mee...

Een zeven kilometer lange weg die bewaakt wordt door Cubaanse militairen doorkruist het droogste gebied van het eiland en leidt naar het uitkijkpunt, maar je moet een officiële toestemming hebben om er toegang toe te krijgen. In ieder geval heb je een goede verrekijker nodig om het barakkenkamp waarin talibanleden, leden van Al Qaida en Cubaanse vluchtelingen opgesloten zitten, de school, de twee supermarkten en de bioscoop voor de paar duizend soldaten van de basis te zien. De stad Guantánamo, een twintigtal kilometer verderop, heeft niet bijzonder veel te bieden. Het verouderde beton overheerst in het stadsbeeld dat bestaat uit brede lanen en gebouwen en sterk verschilt van de koloniale architectuur van Santiago, ook al gaat de geschiedenis van de stad meer dan twee eeuwen terug. Je doet er dan ook goed aan om via de verlaten en vaak heel mooie Caribische kust meteen door te reizen naar Baracoa. De nationale route die van aan de kust naar de bergen zigzagt en, een dertigtal kilometer verder, de Atlantische Oceaan bereikt, doorkruist prachtige landschappen die helemaal anders zijn dan die van de rest van het eiland. De weg is vrij recent en wordt in de volksmond La Farola genoemd. Hij werd in 1961 aangelegd om dit afgelegen gebied te verbinden met de rest van Cuba, te meer daar dit weelderige gedeelte van de provincie Guantánamo tevens zeer vruchtbaar is. Het bergachtige landschap laat geen intensieve teelt van granen of rietsuiker toe, maar je ziet er heel wat koffie- en cacaoplantages alsook fruitbomen en vooral ontelbare kokosbomen. De bergen zijn bedekt met bossen en worden doorkliefd met talrijke kloven. Af en toe zie je de oceaan, die fel afsteekt tegen het groene plantentapijt. De regio is waarschijnlijk de mooiste (en vochtigste) van heel Cuba - ze is overigens beschermd als natuurgebied. Bovenop een bergpas werd een mirador opgetrokken, een prima plekje voor de plaatselijke boeren om mandarijnen, bananen en cucuruchos (hoorntjes van palmbladen gevuld met kokoscrème met een fruit- of honingsmaakje) en halssnoeren van mooie gele, zwarte en witte slakkenhuisjes te verkopen. Deze diersoort is in principe beschermd en de verkoop van deze sieraden is dan ook verboden. Maar wie weerstaat aan deze goedkope verleiding?


Baracoa

Baracoa werd in 1512 opgericht door Diego Velázquez en was drie jaar lang de hoofdstad van het eiland, alvorens deze titel af te staan aan Santiago. Tot in de jaren 1960 was de stad enkel per boot bereikbaar. De aanleg van een weg bracht daar verandering in. Baracoa kan zijn Spaanse wortels niet verbergen, al heeft de aanwezigheid van de Franse plantagehouders de plaatselijke architectuur eveneens beïnvloed. Het charmante, oude stadsgedeelte telt talrijke kleurrijke huizen. Ze getuigen van een minder luisterrijk verleden dan dat van Trinidad, maar de meeste zijn voorzien van zuilen en stralen een zekere elegantie uit. Het merendeel van de Corinthische friezen en van het sierstucwerk ging helaas verloren. We starten onze stadswandeling aan het standbeeld van Christoffel Columbus, aan het begin van de Malecón, en betreden het historisch centrum via het Fuerte Matachín, omgebouwd tot Museo Municipal, dat nog steeds uitgerust is met kanonnen en omringd is met een brede muur. Al wandelend door de straten ontdekken we enkele winkeltjes van ambachtslui, een slecht bevoorraade winkel waar je met pesos cubanos betaalt, de supermercado (hier betaal je met dollars en zijn de rekken iets voller) en het centrale plein waar de vervallen kerk gesloten is voor het publiek. Ze herbergt het kruis dat Columbus op de oever neerplantte toen hij in 1492 op Cuba aan wal ging. Tenzij er op zondag een eredienst plaatsvindt, kan je het kruis dus niet bewonderen.

We klimmen tot aan het hotel El Castillo en genieten er van het zicht op de baai en de daken van de stad. Hier stond vroeger een fort dat midden 17de eeuw door de Fransen vernietigd werd. Je kan Baracoa makkelijk in een paar uur bezoeken, maar het is een aangename plek om enkele dagen halt te houden. In die tijd bezoek je een chocoladefabriek, verdiep je je in de streek of geniet je van de prachtige verlaten stranden - dit deel van het eiland bleef immers voorlopig gespaard van het toerisme. Aan de baai verrijzen enkele eenvoudige maar comfortabele hotels en in het stadscentrum kan je in een handvol gastenkamers en paladares terecht. Uit de ramen van het Casa de la Trova weerklinkt muziek. Net als in zovele andere Cubaanse steden komen muziekliefhebbers samen in dit cultureel centrum. Ze luisteren er naar Cubaanse ritmes terwijl ze aan een cuba libre of een mojito sippen - buitenlanders betalen natuurlijk een pak meer voor deze drankjes. Later op de avond wordt er gedanst, we laten ons meeslepen door het onevenaarbare geratel van de uitbater en het salsaspektakel van de Cubanen. Ze lijken wel in de wieg gelegd om te dansen en te musiceren. In de omgeving van Baracoa stromen een tiental rivieren, waarvan sommige een zo groot debiet hebben dat ze indrukwekkende watervallen bevoorraden of ideaal zijn om op te raften. Dat is het geval voor de Río Toa, de langste rivier van het eiland. De Río Yumuri mondt dan weer uit in de oceaan, tussen vrij indrukwekkende kloven en kliffen. Aan het strand heeft zich een minuscuul dorp genesteld. De inwoners werken ongeveer vier maanden per jaar in de koffieplantages en verdienen wat bij met het transport van enkele toeristen naar een 'binneneilandje’, gelegen in het midden van een canyon, op een hondertal meter van de monding. De helft van het gehucht, voornamelijk vrouwen en kinderen, vergezellen de bezoekers tijdens de zwempartij. We ontsnappen niet aan hun betoog over de armzalige levensomstandigheden en aan de gebruikelijke bede om hulp. Net als elders op Cuba, schenk je beter zeep, T-shirts, handdoeken, teenslippers of andere schoenen, dan geld - zo vermijd je dat toeristen beschouwd worden als wandelende geldautomaten. Deze streek mag dan al de armste van Cuba zijn, dankzij de visvangst en de landbouw lijdt de bevolking er geen honger. Maar het ontbreekt dit lange tijd geïsoleerde deel van het eiland aan permanente werkgelegenheid. Naast de plantages, die louter voor seizoensarbeid zorgen, beschikt de stad enkel over een chocolade- en een kokosoliefabriek.

Holguín

Hoewel Holguín, de hoofdstad van de gelijknamige provincie, gesticht werd in 1545, is zijn architecturaal patrimonium over het algemeen veel recenter en telt het nogal wat gebouwen van het einde van de 19de eeuw. Enkele huizenrond het Parque de las Flores of Parque Peralta alsook de kathedraal (1720), verraden de onmiskenbare invloed van de Spanjaarden. Rond de Plaza Central, een van de zes pleinen van de stad, staat een art deco theater zij aan zij met gebouwen uit de jaren 1950 en het Museo Provincial (La Periquera). Dit 'nationaal monument’ werd opgetrokken tijdens de tweede helft van de 19de eeuw en omvat de hacha, een pre-Columbiaans hakmes dat uitgegroeid is tot het symbool van de streek. In de omgeving liggen tevens enkele prehistorische archeologische sites. Het Museo de Ciencias Naturales, is boeiender voor de verpakking dan voor de inhoud: zuilen, faience en torentjes in Andalusische stijl. De collectie telt evenwel enkele verbazingwekkende en morbide bezienswaardigheden, zoals in formol ondergedompelde paardenfoetussen. Op het einde van de Avenida Maceo verrijst een heuvel, de Loma de la Cruz die bijna honderddertig meter boven de stad uitsteekt. Het kruis dat hem zijn naam verleende werd er in 1790 geplaatst maar werd in 1998 door een wervelwind omvergeblazen. Een trap van vierhonderdachtenvijftig treden (men deed er eenentwintig jaar over om hem aan te leggen), leidt naar de top, die je tevens via de weg kan bereiken. Het plekje trekt natuurlijk toeristen aan - en dus ook Cubanen die om een aalmoes vragen - en jaarlijks trekt er op 3 mei een bedevaart heen. Holguín is niet de charmantste noch de boeiendste halte op ons traject, maar is een uitstekende uitvalsbasis voor uitstappen in deze provincie. Je kan er naar het tweede bekendste strand van Cuba gaan: Guardalavaca. Het zou minder druk en mooier zijn dan de populairdere tegenhanger Varadero. Verder westwaarts wordt het landschap vlakker. Je betreedt Las Tunas, een van de drie streken die zich volledig toelegt op de veeteelt. De ranches (van de staat, natuurlijk) zijn er soms zodanig groot dat men niet weet hoeveel beesten er in totaal geteeld worden.


Camagüey

In het geografische centrum van de drie provincies waar alles om veeteelt en suikerrietproductie (Las Tunas, Camagüey en Ciego de Avila)draait, vormt de stad Camagüey de enige culturele halte op het vijfhonderdtachtig kilometer lange traject dat Holguín van Cienfuegos scheidt. Maar Las Tunas telt ook een toeristische troef: Playa Covarrubias, zijn drie kilometer aan koraalriffen en een dertigtal verlaten strandjes langs de kust. Camagüey werd opgericht in 1514 en heette toen Santa Maria de Puerto del Principe. De stad werd in 1516 verplaatst naar een beter geïrrigeerd gebied en werd daarna volledig vernietigd door de indianen - die zich verzetten tegen het feit dat ze onteigend waren en als slaven onderworpen werden. Bij de heropbouw van de stad in 1527, verplaatste men ze nog 'ns, meer landinwaarts, maar blijkbaar toch niet ver genoeg van de oever want ze werd het slachtoffer van twee piratenaanvallen. In 1668 verwoestten Engelse en in 1679 Franse piraten de stad. Om zich te beschermen tegen toekomstige aanvallen, besloot men om de stad volgens een anarchistisch stratenplan aan te leggen, hetgeen verklaart waarom de straten van Camagüey, in tegenstelling tot andere koloniale steden, geen dambordmotief vertonen, maar een heus labyrint vormen. Eventuele indringers zouden er nu zeker verloren lopen! Naast deze bijzondere structuur, bezit de stad een mooi koloniaal patrimonium dat gedeeltelijk gerestaureerd werd en bijdraagt tot de charme van het historische centrum. Dat laatste strekt zich uit tussen de kerk Nuestra Señora de la Soledad en de Plaza de San Juan de Dios, ten westen van de rivier.

De Nuestra Señora de la Soledad herken je aan haar koepels. Het is de oudste kerk van de stad en is dringend aan een facelift toe. Hier komen twee hoofdstraten samen. De ene leidt naar La Merced, gebouwd rond het midden van de 18de eeuw en tegenwoordig een beschermd nationaal monument. Ze telt prachtige fresco’s en andere schatten maar door eindeloze restauratiewerken is ze voor onbepaalde tijd niet toegankelijk voor het publiek. Er rechttegenover en een beetje verloren tussen het verkeer van auto’s en bici-taxis, staat het Casa de la Cultura, herkenbaar aan zijn gigantische portret van Che. Ernaast verrijst het geboortehuis (en museum) van een held uit de onafhankelijkheidsstrijd: Ignacio Agramonte, wiens standbeeld overigens op het naar hem genoemde plein troont, iets zuidelijker, halfweg tussen La Merced en de Plaza San Juan de Dios. Het Parque Agramonte is omgeven met mooie, kleurrijke koloniale huizen. In een ervan is het Casa de la Trova gehuisvest. Het parque doet ook dienst als voorplein van de kathedraal, waarvan vandaag de torentjes en het bijbehorende kerkhof ontbreken en die eind 19de eeuw grondige verbouwingen onderging. Sindsdien is ze haar uitstraling kwijt, maar dankzij recente renovatiewerken heropende ze haar deuren. Dat is niet het geval voor de Iglesia San Juan de Dios (1728), die op de mooie geplaveide stoep van het gelijknamige plein verrijst. Samen met het aanpalende voormalige hospitaal, omgebouwd tot cultureel centrum (naar verluidt zou het later een luxehotel worden), en de prachtige woningen in Andalusische stijl vormt de kerk een harmonieus geheel. Dit plein, gelegen nabij een pittoreske fruit- en groentenmarkt langs de Rio Hatibonico, is ongetwijfeld een van de meest charmante plekjes van de stad. Op de andere oever strekt zich het 'moderne’, post-revolutionaire stadsgedeelte uit met een baseballstadion, de onvermijdelijke Plaza de la Revolución, monumenten ter ere van de revolutiehelden en een grote openbare tuin (het Parque Casino Campestre). Dankzij zijn centrale ligging langs de weg die Havana en Santiago met elkaar verbindt, kan je Camagüey per vliegtuig, bus en trein bereiken, waardoor het uitgegroeid is tot een dynamische en levendige stad waar je ruim een dag zoet bent.

Santa Clara

Mocht deze stad niet het decor gevormd hebben voor een belangrijk hoofdstuk in het verloop van de revolutie, dan zou Santa Clara waarschijnlijk amper door toeristen bezocht worden. Hierdoor heeft de stad de eer om, sinds 1997, het stoffelijke overschot van Che te herbergen, in het mausoleum op de Plaza de la Revolución en het gigantsiche monument dat er in 1987, twintig jaar nadat hij in Bolivia vermoord was, opgericht werd voor de bekendste nationale held van het land (die eigenlijk Argentijn was). Het gebouw ligt aan de rand van de stad, op een helling die 's avonds fel verlicht wordt, en wordt momenteel, alweer voor onbepaalde tijd, hersteld. Je mag er overigens ook niet te kort bijkomen en de tekst in marmer gegraveerde van de brief die Che aan Castro schreef op de dag dat hij Cuba verliet op weg naar andere missies, is dan ook onleesbaar. Die nauwe band tussen Santa Clara en Che is te danken aan het feit dat hij er, samen met enkele compagnons, een gepantserde trein van het leger van Batista liet ontsporen. Deze actie leverde een belangrijke bijdrage aan de uiteindelijke overwinning van Castro. Vier wagons van het konvooi (alsook de bulldozer die gebruikt werd om de trein te ontsporen) vormen vandaag het Monumento a la Toma del Tren Blindadao, opgericht naast de spoorweg en aan de Calle de la Independencia, op ongeveer een kilometer van het historische centrum. De tekst die op de obelisk geëtst staat verwijst naar de gebeurtenissen en vier kleine tentoonstellingen van foto’s en wapens illustreren ze. Onvoorwaardelijke fans van Che kunnen aan de overkant van de straat terecht in de souvenirwinkel (met T-shirts, boeken, prentbriefkaarten...) gewijd aan de bekende bebaarde man. Aan de ingang tot de stad, op de weg die naar de wagons leidt, staat een mooi bronzen beeld van de held - op ware grootte en met een kind in de armen. Naast dit 'historische’ parcours, dat waarschijnlijk slechts een beperkt publiek kan boeien, heeft de stad, die rijk werd dankzij de veeteelt, de rietsuikerplantages en de kopermijnen, op architecturaal niet zo veel te bieden. Het merendeel van haar koloniaal erfgoed bevindt zich rond het Parque Leoncio Vidal, beschermd als nationaal monument en vroeger enkel toegankelijk voor blanken.

Nu leeft Santa Clara, hoofdstad van de provincie Villa Clara, vooral van de productie van elektronische huishoudtoestellen. Het is tevens een universiteitsstad en je loopt er dan ook meer studenten dan toeristen tegen het lijf. De stad is slechts twee hotels die die naam waardig zijn rijk. De meeste reizigers blijven er slechts enkele uren en sommigen trekken naar de kust, waar een resem eilandjes de Archipiélago de Sabana vormen, en houden onderweg halt in San Juan de Remedios. Dit koloniale stadje telt nog enkele fraaie gebouwen en is een omweg waard, vooral dan in december (net voor kerst), tijdens de parrandas, wanneer de inwoners uit de rivaliserende wijken van de stad met een hels geluid en tijdens verschillende proeven de strijd met elkaar aangaan. Het leidt soms tot heel pittoreske taferelen... Een uitstap naar de waterval El Nicho wordt meestal georganiseerd vanuit Cienfuegos, dat overigens een aangenamere uitvalsbasis is om de omgeving te verkennen. De watervallen, bekkens en grotten van El Nicho bevinden zich in het Parque Natural Topes de Collantes, op de westelijke oever van het kunstmatige meer Hanabanilla, omgeven door het prachtige decor van 's lands derde grootste stuwdam. De excursie verloopt meestal in hoge vrachtwagens voorzien van houten, nogal oncomfortabele maar folkloristische banken. De wandeling eindigt aan de natuurlijke zwembaden waarin het aangenaam plonsen is.


Cienfuegos

Cienfuegos ligt aan de Caribische zee (ten zuiden) en is de hoofdstad van de kleinste provincie van Cuba. De regio haalt haar inkomsten zowel uit de veeteelt als uit de suikerrietproductie en, in mindere mate, uit koffieplantages (vooral op de bergflanken). De stad is daarentegen een van de belangrijkste industriële centra en havengebieden van het eiland en is trots op zijn begraafplaats, de grootste van Latijns-Amerika. Cienfuegos ligt in de gelijknamige, diepe baai, straalt charme uit en weet te boeien. Hoewel de stad voor de 19de eeuw gesticht werd, hebben de Fransen, hier toegekomen wanneer Louisiana aan de Amerikanen verkocht werd, vanaf 1820 hun stempel gedrukt op de aanblik ervan. Het architecturale erfgoed is een mengeling van koloniale stijl met een Franse toets. Deze invloed is vooral zichtbaar langs de Malecón, waar schitterende villa’s (eind 19de - begin 20ste eeuw), helaas niet allemaal gerestaureerd, geïnspireerd lijken op hun tegenhangers aan de Azurenkust: torentjes, decoratief stucwerk, art deco, eclectische of Moorse stijl. Kijk maar naar het Palacio de Valle, tegenover de baai en aan de ingang van het Punta Gorda, een voormalige residentiële wijk waar nog meer dergelijke pareltjes pronken. Sommige bieden zelfs een gastenkamer aan. De broer van Batista, toenmalig eigenaar van het naburige Hotel Jagua, transformeerde het paleis in een casino. Na de revolutie en een periode van verval werd het gebouw, dat Arabische elementen en rococotrekjes vertoont, gerestaureerd en omgebouwd tot een restaurant. De zeer middelmatige keuken is vrij prijzig maar het kader en het uitzicht van op het terras, zijn de kostprijs van een cocktail meer dan waard...

Van in Punta Gorda kan je de twee door de Russen achtergelaten 'geschenkjes’ ook beter zien: een kerncentrale aan de andere kant van de baai en aan de kust, in het verlengde van de stad, een immense olieraffinaderij. Beide zijn schoolvoorbeelden van nutteloze werken, want ze hebben nooit gefunctioneerd. De raffinaderij wordt nu gebruikt als opslagplaats voor kleine hoeveelheden olie uit Venezuela. De kerncentrale, waarvan de bouw in 1980 aanving, ligt er sinds 1990, na de val van het Sovjet-regime, verlaten en onafgewerkt bij. De kernreactor heeft met andere woorden nooit gedraaid. En gelukkig maar, want experts beweren dat hij nog een pak gevaarlijker is dan die van Tsjernobyl. In het historische centrum bevindt de hoofdmoot van het architecturale erfgoed zich rond het Parque José Martí en langs de Prado, een lange laan omzoomd met huizen met Corinthische zuilen, enkele art deco woningen en recentere gebouwen die samen een harmonieus en vrij kleurrijk geheel vormen. Tussen de twee rijvakken van de Prado loopt een promenade met bomen, waar Cubanen - meer dan in het Parque Martí - afspreken en wandelen. De promenade is dus zeer levendig, zelfs 's avonds. Het Parque José Martí is op zijn beurt omgeven door de mooiste gebouwen van de stad: het stadhuis (indrukwekkend, maar niet zo memorabel als de toespraak die Castro er bij de overwinning van de revolutionairen hield), de kathedraal in 'imitatie gotiek’ onder een laagje kanariegele verf, het Collegio San Lorenzo dat op een justitiepaleis lijkt maar nog steeds een school huisvest, het niet bepaald innemende Museo Provincial ingericht in een voormalig casino, het Palacio de Ferer, een prachtig eclectisch gebouw met een torentje annex belevedère waar je een indrukwekkend uitzicht hebt over het plein en de haven, en last but not least, het Teatro Tomas Terry, gebouwd in 1889 en onmiskenbaar het meest boeiende bouwwerk van de stad. De inkomhal en het plafond van de theaterzaal zijn versierd met fresco’s. Beide zijn toegankelijk voor het publiek (US$1) en bleven prachtig bewaard. Boven de scène staart een masker met grimas de houten zeteltjes en kleine loges met smeedijzeren balkons verspreid over twee verdiepingen eromheen aan. Aan de westkant van het park, dat meer op een uitgestrekt plein lijkt - inclusief het traditionele standbeeld, hier van José Martí en een mooie muziekkiosk -, verrijst een triomfboog die eind 18de eeuw opgetrokken werd door de Fransen om hun aankomst in de stad te herdenken. Klassieke foto: de kathedraal gezien door de arcades van de triomfboog. Al wandelend door de straten besef je dat de Fransen niet alleen op architecturaal vlak hun sporen nagelaten hebben: Cienfuegos is ongetwijfeld de plek waar je de meeste Cubanen met blauwe ogen en lichte haarkleur tegen het lijf loopt...

Trinidad en de Valle de los Ingenios

Langs de kust tussen Cienfuegos en Trinidad, enkele kilometers voor de provincie Sancti Spiritus, bevindt zich een 'krabbenkerkhof’: honderden schaaldieren proberen om de weg richting zee over te steken en worden door auto’s overreden. Het asfalt is bezaaid met de geplette lichamen van de beestjes en aan weerszijden omzoomd met verkruimelde schalen - al even indrukwekkend als het erfgoed van Trinidad, dat sinds 1988 gerestaureerd is en beschermd wordt door de Unesco. Trinidad werd opgerricht in 1514 door Diego Velázquez en dankte zijn rijkdom oorspronkelijk aan de veeteelt. Later werd de stad gepluimd door piraten en probeerden de Engelsen haar, tevergeefs, in te palmen. Nog later groeide suikerriet uit tot een van de voornaamste inkomstenbronnen van de stad en haar grootgrondbezitters die, eind 18de eeuw, over zo’n zestig suikermolens (de voorlopers van de raffinaderijen) en ongeveer twaalfduizend slaven bezaten. De afschaffing van de slavernij bracht de plaatselijke economie dan ook zware klappen toe en een vervallen Trinidad betrad de 19de eeuw. Tweehonderd jaar later lijkt die situatie nauwelijks veranderd te zijn en vestigt de stad alle hoop op het toerisme. Zes jaar geleden lagen de koloniale huizen van het historsche centrum er erbarmelijk bij en waren enkel de gebouwen aan de Plaza Mayor, voor het merendeel omgebouwd tot musea, gerenoveerd. Ondertussen onderging de stad een gedaanteverandering: ze werd bijna volledig opgefrist en de inwoners zijn gewoon geraakt aan de bussen met toeristen en de huurwagens. Her en der loop je er nog een bedelaar tegen het lijf, maar bezoekers worden lang niet meer zo vaak lastig gevallen als voorheen en kunnen in alle rust flaneren. Het aantal restaurants en gastenverblijven is toegenomen en op de kleine ambachtsmarkt kunnen de inwoners tegenwoordig op een volledig legale manier borduurwerk, beeldjes, gesculpteerd hout en kleurrijke speelgoedversies van oude Amerikaanse wagens in papier-maché verkopen.

Trinidad bezoek je op een halve dag. De mooiste straten liggen rond de Plaza Mayor, tussen de Calles Maceo en Marquez, Guinart en Colón. Deze zone vormt een openluchtmuseum van koloniale architectuur. In vier verschillende huizen kom je meer te weten over de geschiedenis van de stad (Museo Municipal de Historia), over de streek (Museo de Arqueologia), over de gebouwen (Museo de Arquitectura Colonial) en over de plantagehouders (Museo Romantico). Dat laatste is het interessantste, ook al mag je er officieel - maar een beetje smeergeld doet wonderen - geen foto’s nemen. De revolutionaire strijd mocht natuurlijk niet ontbreken, en dus werd het voormalige San Francisco-klooster omgebouwd tot Museo Nacional de Lucha Contra Bandidos, waardoor dit mooie gebouw opnieuw publiek toegankelijk is. Andere bezienswaardigheden zijn de knappe houten altaren van de Santissima Trinidad (Plaza Mayor, in principe open vanaf 11u30 of 12u), de resem mooie trappen die de heuvel opklimmen, de Santeria-tempel (Templo de Yemaya, Calle Villena 59) en de Plaza Santa Ana, ten zuidoosten van het historische centrum, ook al is de kerk op het plein vandaag niet veel meer dan een ruïne... Een uitstap naar de Valle de los Ingenios of Vallei van de Suikermolens en het gehucht Iznaga, waar destijds veel slaven leefden, is onvermijdelijk als je in Trinidad bent. Het huis van de voormalige plantage-eigenaars werd omgebouwd tot restaurant en de toren met zeven verdiepingen, waar men de werkende slaven gadesloeg, doet tegenwoordig dienst als belvedère om van het uitzicht over de vallei te genieten. De vallei en de toren staan op de lijst van het Werelderfgoed van de Unesco. De toegang is betalend (US$1) en je kan niet om de verkoopsters van geborduurde tafellakens en -kleedjes heen alvorens de honderdzesdertig trappen van de toren te beklimmen. Enkele kilometers verderop kan je er overigens gratis van genieten van op de mirador. Voor wie toevallig de schaar zijn zijn haardos wil zetten: de kapper bevindt zich in het lagergelegen huisje en hij zal je voor enkele pesos, omringd door zijn hele gezin, in openlucht, in de schaduw van de veranda in een vijtiental minuten een nieuw kapsel knippen...


Havana

Als je van Cienfuegos komt, bereik je Havana via een onderwatertunnel die voor het monument van Máximo Gómez en het voormalige presidentiële paleis uitmondt. Maar, net voor de baan van de ene oever naar de andere overgaat, vertrekt een weg naar het fort El Morro, een versterkt gebouw aan de ingang van de haven dat de stad moest beschermen tegen piraten en andere eventuele belagers. Het uitzicht is er indrukwekkend en omvat een groot deel van de stad, van Vedado tot aan de ferry- en cruiseterminal over Centro Habana en Vieja Habana.

HABANA VIEJA

De meeste toeristen vangen hun bezoek van Havana aan in het historische centrum. Sommigen houden het daar ook bij - het is immers zo goed als onmogelijk om de grootste stad van de Caraïben, die zich over zo’n tweehonderd wijken en vijftien gemeentes uitstrekt en meer dan twee miljoen inwoners telt, te voet te bezoeken. Toch kan je met een enkele, weliswaar lange, wandeling de best of van Vieja Habana en het centrum bezoeken. Je vertrekt aan het Museo de la Revolución, gevestigd in het voormalige presidentiële paleis, op vijftig meter van het begin van de Malecón, waarschijnlijk een van de bekendste zeelanen ter wereld. Als je ondertussen de standbeelden van nationale helden die ook hier hun opwachting maken wel gehad hebt, hou het dan bij een blik op de Granma, de boot waarmee Castro en zijn trouwe kameraden in 1956 naar de kust van het eiland voeren en hier in een glazen paviljoen troont. Ertegenover is in een modern gebouw het Museo Nacional de Bellas Artes ondergebracht. Het vervolledigt met zijn werken van onder andere hedendaagse Cubaanse kunstenaars de collectie die in een drie huizenblokken lager gelegen gebouw, aan het Parque Central, tentoongesteld wordt. De Calle Obispo is voor Havana hetgeen de Nieuwstraat in Brussel is: een drukke winkelwandelstraat. Ze verbindt Centro Habana met de oude stad. Op weg ernaartoe (als je van het Museo de la Revolución komt) loop je voorbij een heel mooi art deco gebouw dat begin 20ste eeuw opgericht werd door Bacardí en nu, al is het genationaliseerd natuurlijk, kantoren herbergt. Aan het begin van de Calle Obispo houden de liefhebbers van Hemingway even halt aan La Floridita, een café-restaurant waar de hoge prijzen gerechtvaardigd worden door de voorliefde die de schrijver koesterde voor de huisgemaakte daiquiris. Behalve de aparte sfeer in de straat (die je overigens 's avonds best mijdt), telt Obispo slechts drie bezienswaardigheden: twee volledig gerenoveerde, oude apotheken en het hotel Ambos Mundos, eveneens in een nieuw kleedje gestoken. Het hotel geniet vooral bekendheid door het lange verblijf van Hemingway. Later kocht de Amerikaanse schrijver een villa, elf kilometer verder, in de wijk San Francisco de Paula. Hij woonde er eenentwintig jaar, alvorens in de VS zelfmoord te plegen... De Calle Obispo geeft uit op de Plaza de Armas, die omgeven is met indrukwekkende gebouwen van het einde van de 18de eeuw, met in het midden een standbeeld van Carlos Manuel de Céspedes. Het park is omringd met boekenkraampjes (behalve op zondag) en grenst aan de neoklassieke El Templete, gebouwd op de plek waar in 1519 de eerste mis van het eiland gevierd werd, en aan een bescheiden 16de-eeuwse burcht, het Castillo de la Real Fuerza, ingepalmd door het weinig interessante Museo de la Cerámica Artística Cubana. Verder zijn de kathedraal (18de eeuw) en de Plaza San Francisco met haar schitterende kloosterkerk die dienst doet als concertzaal en museum voor religieuze kunst een bezoekje waard. Vlakbij het plein van de kathedraal dankt ook de Bodeguita del Medio in de Calle Empedrado haar succes aan Hemingway, die er regelmatig een mojito kwam drinken. De keuken is, ondanks de prijzen, weinig gastronomisch en de enige echte bezienswaardigheid zijn de talloze handtekeningen die de muren sieren, inclusief een ingekaderde versie van Hemingways krabbel boven de bar. We wandelen lukraak door de straten, pikken hier en daar een museum mee (de oude stad alleen al telt er negen) en bewonderen het werk van de Unesco en andere internationale instellingen. België subsidieert overigens de restauratie van een huizenblok nabij de Plaza de San Francisco. De wijk werd nog niet volledig opgefrist en als je de toeristische zone verlaat, merk je al snel de dagelijkse realiteit voor het merendeel van de inwoners van de stad: achter vervallen façades van wat ooit prachtige burgerhuizen waren, wonen meerdere gezinnen in krotwoningen.

CENTRO

De straat evenwijdig met de Calle Obispo leidt loodrecht naar het Parque Central en het Parque de la Fraternidad. De indrukwekkende gebouwen, veelal eind 19de - begin 20ste eeuw opgetrokken, verschillen duidelijk van het zo nabij gelegen historische centrum. Aan het Parque Central, met zijn majestueuze exotische bomen en monument ter ere van José Martí, overheerst het neobarokke Gran Teatro de la Habana (1838), ondanks de elegantie van het naburige Hotel Inglaterra. Een bezoek aan dit gebouw, dat vroeger Teatro Tacon heette, is de moeite waard. Het Capitole wandel je niet zomaar voorbij. Deze kopie van het Capitol van Washington dateert van 1920 en dus uit een pro-Amerikaanse periode. Gezien de huidige context, is dit bouwwerk wel heel apart, zelfs anachronistisch: voor de trappen van het gebouw staan enkele oude Amerikaanse wagens geparkeerd. het lijkt wel een tafereel van vijftig jaar geleden. Nog een sprong in de tijd: de Barrio Chino, het Havaanse Chinatown, onbekend en miskend bij de meeste toeristen. Een grote poort wijst de ingang aan, ten westen van het Capitole. Deze buurt is minder kitscherig dan haar tegenhanger in San Francisco en is tevens een souvenir uit de 'Amerikaanse periode’. Maar in deze wijk wonen nog amper Aziaten. In Cuba woonden, voor de revolutie en de nationaliseringen, in totaal honderdvijftigduizend Chinezen. Nu zijn het er nog amper vijfhonderd. De Havaanse Aziatische gemeenschap telt niet meer dan tweehonderddertig mensen, bijna allemaal tachtigers. De aanblik van deze wijk heeft dan ook niets te maken met haar naam. Integendeel zelfs, het art deco theater America (waar men salsastages kan volgen) en de winkels (en uitstalramen) aan de Avenida Galiano lijken recht uit de jaren 1930-1950 te komen. Het is superdruk in de winkelstraat en we vragen ons af wie zich eigenlijk de luxe kan veroorloven om hier te shoppen: de ouderwetse koopwaar is even duur als bij ons, waardoor toeristen hier geen aankopen doen. Nog een etnische buurt, zij het iets minder centraal gelegen, op de grens van Vedado: de Callejon Hamel en omliggende straatjes zijn versierd met muurschilderingen en andere afro-Cubaanse kunstwerken van de hand van Salvador Gonzales. Je kan hem aan het werk zien tijdens de door het plaatselijk cultureel comité georganiseerde animaties, elke zaterdag rond de middag. Van aan het Parque Central leidt de Paseo de Martí, ook wel kortweg Prado genoemd, recht naar de Malecón. De geplaveide wandelweg, omzoomd met stenen banken en een dubbele bomenrij, straalt meer trots uit dan de vaak vervallen gebouwen eromheen. De Malecón ligt er al even verwaarloosd bij: de renovatiewerken staan nog steeds even ver als tijdens ons bezoek van zes jaar geleden en de zeezijde van het centrum ligt er ronduit vervallen bij. Dat neemt niet weg dat het aangenaam wandelen is langs het water, ten minste als de wind geen gigantische golven tegen de huizen doet beuken. Als je de Malecón blijft volgen, bereik je via het Hotel Nacional, het voormalige grand palace van Cuba dat zijn elegantie en mooie hal uit de jaren 1930 behouden heeft, Vedado.

VEDADO

Eenmaal voorbij het Capitole, liggen de bezienswaardigheden van Habana Centro en Vedado verspreid over het rechthoekige stratenplan. We beklagen de chauffeur van de bici-taxi die de hellingen moet beklimmen en door de ellenlange lanen richting oud stadscentrum moet fietsen. Vraag hem alleszins om langs de Plaza de la Revolución te rijden, het is een schoolvoorbeeld van de bureaucratische en functionele stijl, al werden deze officiële, nogal lelijke gebouwen opgetrokken onder Batista en dus niet onder het communistische regime. Er valt met andere woorden niets bijzonders te zien, op het gestilleerde portret van Che op de voorgevel van een van de ministeries na. Het is alleszins fotogenieker dan het verschrikkelijke en immense gedenkbeeld op de esplanade. Een kilometer verderop bevindt zich nog een bezienswaardigheid van Vedado: het Cementerio Cristóbal Colón met zijn meer dan achthonderdduizend tombes en enkele schitterende grafkelders. Op de familiegraven na, worden de meeste lichamen na twee jaar geborgen om plaats te maken voor andere overledenen. Bij het opgraven van de doodskist van Amelia, vond men het lijkje van een doodgeboren baby terug in de armen van zijn mama, die in het kraambed overleed. Men sprak van een mirakel, want het kindje werd bij de kisting aan de voeten van de moeder neergelegd. Sindsdien brengen vele Cubanen bloemen naar het graf, dat men na deze ontdekking niet meer durfde verwijderen, en ze voeren er steeds hetzelfde ritueel uit, in de hoop dat hun dromen waarheid worden... De mooie wijken van Vedado kondigen het rijke Miramar aan. Langs de brede, met bomen en weelderige villa’s opgeluisterde, boulevards van deze wijk hebben de ambassades zich gevestigd. Je kan er tevens de Maqueta de la Ciudad bewonderen (Calle 28/113) die, zoals haar naam het al aangeeft, een miniatuuroverzicht op de stad biedt. Verschillende kleuren geven de periodes aan waarin de wijken opgetrokken werden: van de koloniale periode, over de jaren tussen de onafhankelijkheid en de revolutie tot het Castro-tijdperk.


Piñar del Rio en Viñales

De provincie Piñar del Rio beslaat het meest westelijk gedeelte van Cuba. Je bereikt ze vanuit Havana via de autosnelweg in minder dan twee uur tijd. Deze tweevaksbaan werd aangelegd tijdens het Amerikaanse tijdperk en is zo breed opdat ze, indien nodig, tevens dienst zou kunnen doen als landingsbaan. Ze ligt er niet meer zo slecht bij als zes jaar geleden, maar is nog steeds niet vergelijkbaar met ons wegennet. Karren, vrachtwagens die dienst doen als openbaar vervoer alsook fietsers en voetgangers die op een lift wachten, maken er bijna evenveel gebruik van als bussen en auto’s... Cubanen beweren dat je in de provincie Piñar del Rio de beste tabak ter wereld vindt. Een bezoek aan een tabaksfabriek is er alleszins een topattractie, ook al mag men er geen foto’s meer maken nadat enkele buitenlandse tijdschriften foto’s publiceerden van arbeiders die in het geheim sigaren verkochten. Tijdens zo’n bezoek vraagt men je gegarandeerd om geld, zeep, je petje of T-shirt. Het personeel verdient hier immers bitter weinig om de hele dag nerven uit bladeren te verwijderen, sigaren te rollen (gemiddeld zo’n honderdtwintig à tweehonderd per dag) of het formaat tcontroleren door de sigaren een per een in de gaten van de controleplaat te stoppen. Naar verluidt wordt hier een 19de-eeuwse traditie in stand gehouden: men leest er teksten voor aan de arbeiders. Dat verklaart waarom de meeste Cubaanse quizzen gewonnen worden door mensen die in tabaksfabrieken tewerkgesteld zijn. Wat er ook van zij, tabak zorgt voor de inkomsten van de meeste gezinnen in Piñar del Rio, die 80% van de Cubaanse tabaksproductie voor zijn rekening neemt. De indianen kenden het gebruik van tabak al lang voor de komst van de Spaanse veroveraars, maar Christoffel Columbus was de eerste beroemde Europeaan die sigaar rookte. Toch is het wachten tot de 17de eeuw vooraleer de Spanjaarden interesse krijgen voor die opgerolde gedroogde, en later gefermenteerde, bladeren en er een handel in opzetten. De eerste tabaksplantages ontstaan nabij Havana maar palmen al snel het volledige westen van het eiland in, met de gestadige bouw van zo’n honderdtwintig manufacturen tot gevolg.

Vandaag kent de Cubaanse tabaksindustrie een nieuw elan, nadat enkele landen overgingen tot een opheffing van het embargo en opnieuw Cubaanse sigaren importeren. Toch zijn er lang niet meer zo veel fabrieken als vroeger en vervaardigt het eiland met zijn ongeveer honderdvijftig miljoen stuks een derde van zijn voormalige productie. Piñar del Rio bestaat dus voornamelijk uit landbouwgebied bedekt met tabaksplantages, maar ook met bananen- en rietsuikerplantages en bossen die de flanken van de Cordillera de Guaniguanico bedekken. De meeste toeristen lassen er drie haltes in: in Las Terrazas, een ietwat verouderde ecotoeristische resort in de Sierra del Rosario, in Piñar del Rio en in de streek Viñales, door de Unesco beschermd als Erfgoed van de Mensheid en later ook door de Cubaanse staat uitgeroepen tot nationaal monument. Eeuwenlange erosie heeft er de kalkbodem gesculpteerd en uitgehold met talrijke grotten en galerieën. De vlaktes zijn bezaaid met de vreemde vormen van talloze mogotes, vrij stijle hellingen die bovenaan meestal vlak en dichtbegroeid zijn. Voor je het levendige en kokette dorp Viñales bereikt, hou je even halt voor het hotel Los Jazmines, waar je van op de belvedère een panoramisch uitzicht over de vallei geniet. De aarde is oranje, bijna rood en staat in schril contrast met het felgroen van de plantages en het donkergroen van de bomen en planten van dit kalkachtige landschap. De weinige stalagtieten zijn de laatste overblijfselen van de ooit gigantische grotten. Sommige kan je nog bezoeken, zoals de Cueva del Indio, al is zo’n bezoek weinig indrukwekkend: je maakt een korte wandeling en stapt vervolgens aan boord van een bootje, dat je aan de onvermijdelijke souvenirkraampjes afzet. De Mural de la Prehistoria, dat eigenlijk amper dertig jaar oud is en waar een zekere Leovigildo Gonzales vijftien jaar lang aan werkte, is indrukwekkend groot, maar is niet echt een omweg waard. Opteer dan liever voor een ecologische rondleiding die onder andere in Las Maravillas de Viñales of op het domein van de kleine gemeenschap van El Mincada georganiseerd worden. De hulp van een gids en een nachtje ter plaatse zijn onontbeerlijk. Gelukkig zijn er in het charmante Viñales tal van kamers bij de bewoners en kleine B&B’s. Als je wat tijd over hebt, kan je nog meer westwaarts trekken en de duikers vervoegen in Maria La Gorda, helemaal op het uiteinde van het schiereiland Guanahacabibes. Op het uiteinde van het eiland, of op het einde van de wereld, ver weg van het drukke Varadero.

Laatst aangepast op maandag, 05 april 2010 15:38